DE GESCHIEDENIS VAN DE DUTCH WAVE

 

I. MIJN EIGEN TUIN

Je mag aannemen dat de belangstelling voor natuur, planten en dieren, en daarna voor tuinen en tuinieren in je jeugd ontstaat. Dat weet ik in ieder geval van mijzelf, en door het lezen van de dagboeken van Rob Leopold ook van hem. Bij mij ging het zo:

 

De tuin bij de twee-onder-een-kap woning in Velsen was niet heel groot. Er was een voortuin met een hulst en wat floxen. In de zijtuin, die ooit oprit naar de garage moet zijn geweest, wierp een grote taxus zijn schaduw over de voordeur; ernaast stonden hoge herfstasters en wat andere planten. De achtertuin werd beheerst door een grote beuk vlak naast de garage, die er al gestaan moet hebben vóór de bouw van de huizen aan de Stationsweg. De wijk Velserbeek was vanaf eind jaren ’20 gebouwd op het westelijk deel van de voormalige buitenplaats, het resterende gedeelte was wandelpark geworden. Van de oorspronkelijke aanleg naar ontwerp van J.G. Michaël was een deel redelijk bewaard gebleven. De oude lindenlanen waren majestueus, het Chinees schellenhuisje, het Jeneverhuisje en het Kluizenaarseiland waren bijzonder. Van later datum waren de muziektent, de volière en de hertenkamp. Bij het graven van de Velsertunnel daalde de grondwaterstand drastisch, zodat de beek vrijwel opdroogde en het kluizenaarseiland op een rare hoge bult kwam te liggen. In Velserbeek zocht ik paddestoelen en ik vond er ook wel eens een plant die mijn aandacht trok. Stekelbaarsjes waren in de steeds verder opdrogende beek gemakkelijk te vangen, en ik vond er mijn eerste hagedis, mijn salamander en ik ving er mijn eerste veldmuis; wat kunnen die venijnig bijten.

 

Onze tuin in Velsen-Zuid

Tuinieren was op de arme zandgrond van de binnenduinen niet eenvoudig. Met veel inspanning en de inhoud van een grote composthoop werden de planten aan de praat gehouden, maar echt overdadig werd de beplanting nooit. In een hoekje had ik mijn eerste tuintje, waarin ik slaapmutsjes plantte die ik gevonden had tussen de stoeptegels voor een tuin in de achterliggende straat, bereikbaar op mijn step. Ik was vier. Dat het geen succes werd is begrijpelijk, eenjarigen houden niet erg van verplanten. Bovendien werd het geheel omgeschoffeld door merels op zoek naar wormen. Mijn vader, onderwijzer, ging geïnspireerd door Thijsse regelmatig met een opvouwbare blikken ‘boterhammarcheertrommel’ de duinen in. Van jongs af aan werd ik op de fiets mee ernaartoe genomen. Duinviooltje en duinroosje behoren nog steeds tot mijn favorieten.

Flora van Heimans, Heinsius en Thijsse, 5e druk 1920

Na de verhuizing naar Arnhem hadden we opeens een tuin op klei. Daar groeiden de planten drie keer zo hard, en het onkruid ook. We woonden in een nieuwbouwwijk met veel water, grenzend aan de uiterwaarden van IJssel en Rijn. Speelterrein genoeg, en er was ruimte voor eindeloze zwerftochten door weiden, langs dijken en kleiputten. In de flora van Heimans, Heinsius en Thijsse, een erfstuk uit 1920 van mijn oom Gijs, probeerde ik te vinden hoe de planten die ik vond heetten. Ik wist wel wat van plantensystematiek, maar fanatiek was ik niet. ‘Wilde planten’ (1970-73) en later de ‘Nederlandse oecologische flora’(1985-94) zetten me op het spoor van de moeilijkere soorten. De planten die ik op buitenlandse reizen tegenkwam hadden mijn speciale belangstelling, en de kunst om erachter te komen welke het nu precies waren maakten meer onderzoek nodig. In de loop der jaren schafte ik alle flora’s van Oleg Polunin aan en op vakanties zoveel mogelijk regionale en nationale flora’s. Intussen werden regelmatig planten meegesmokkeld; ook wel dieren, zoals alpensalamander en hazelworm.

Mijn tuin in Arnhem

 

Serieus werd het pas toen ik zelf een tuin kreeg, in het hoger gelegen deel van Arnhem, op de lichte zavel van de Zuid-Veluwerand. Ik experimenteerde er lustig op los met gekocht of verzameld zaad, bollen, vaste planten. In een piepklein vijvertje kweekte ik moeras- en waterplanten; er bleken salamandereitjes mee te zijn gekomen. Veel was afkomstig van vrienden en van zoektochten in de natuur. In de tuin was proberen-en-kijken-wat-het -wordt mijn nogal gemakzuchtige methode, maar zo leerde ik over standplaatseisen. De resultaten werden met belangstelling en soms met afgrijzen gevolgd door de buren. In buurtuinen zag ik in de loop van de jaren steeds meer van mijn favoriete planten verschijnen – doordat ze zich hadden uitgezaaid, of omdat buren ze zelf ook hadden gekocht. In mijn voortuintje sleepte ik op een van stammetjes gemaakt sleetje met moeite een enorme zandsteenkei mijn tuin in, als overblijfsel van rioleringswerkzaamheden uit de stoep tevoorschijn gekomen. Die ligt er zoals te verwachten was nu nog, net als de bamboe die ik er plantte. Ernaast stond een bonte hosta, bepaald niet favoriet, maar die mocht blijven want hij deed het er verbazingwekkend goed, net als één enkel exemplaar van de tulp ‘Queen of Night’, die elk jaar weer bloeide. Ik merkte dat ik iets van intuïtie begon te krijgen voor botanisch interessante plekjes in de natuur: soms liep ik er rechtstreeks op af. Ik schafte alle flora’s van Oleg Polunin aan en op vakanties zoveel mogelijk nationale en regionale flora’s.

Vanwege gevorderde kweeklust kwam er een volkstuin bij, op een zuidhelling aan de Cattepoelseweg, een van de prachtig gelegen Arnhemse volkstuincomplexen aan de Veluwezoom. Er werd geplant, gezaaid, gestekt, gescheurd. Ik legde er een daktuintje aan op het zwak hellende golfplatendakje van een half ingegraven tuinschuurtje. Daarop legde ik een overgeschoten laag vijverplastic en omgekeerde grasplaggen uit een van de tuinen waar ik aanleg- en onderhoudsklussen deed. Erop groeiden niet alleen kleine en grote sedums, maar ook steenanjer, Bleek schildzaad en koningskaars deden het er wonderwel. ‘Dat is bijzonder, daar moet je zuinig op zijn’, kreeg ik te horen van Ben Veld, de bioloog die de Ecologische Tuin in het Spijkerkwartier opzette. Er waren meer mensen die op die manier tuinen gingen aanleggen, sommigen zoals mijn vriend Peter voor zichzelf, anderen voor een steeds groter wordende groep belangstellenden. De Ecologische Kringlooptuin van Sjef van der Molen in Velp is daar nog steeds een voorbeeld van. Niet toevallig waren het vaak oudere hippies of mensen met vrije beroepen en beeldend kunstenaars die als eersten dit soort tuinen gingen aanleggen. Allemaal waren ze kenners van de natuur, met niet alleen belangstelling voor planten maar ook voor alles wat zich daar doorheen bewoog.

 

Op mijn volkstuin merkte ik dat tuinieren ook een sociale functie heeft. Niet iedereen was gecharmeerd van mijn manier van werken, waarbij ik spontane ontwikkelingen misschien iets teveel ruimte gaf. Deels kwam dat doordat ik een luie tuinier ben, maar vooral omdat ik gefascineerd was door het proces, de manier waarop planten en beplantingen zich in de tijd ontwikkelen. Regelmatig kreeg ik te horen dat het netter moest. Hiervan leerde ik dat je er goed aan doet om de beplanting er aan de kant van het gemeenschappelijk pad goed verzorgd te laten uitzien. Dan kijkt men bij de halfjaarlijkse tuininspectie wat minder streng naar wat daarachter ligt

 

Bij een huis niet ver van de volkstuin legde ik een op de aanwezige bomen na compleet nieuwe tuin aan, die op een steile helling lag. De inrichting was oerdegelijk maar zag er heel saai uit, want de hellende gedeelten waren grotendeels bedekt met bramen en basaltkeien. Het bleek prima materiaal om stapelmuurtjes met rotsplanten en terrassen aan te leggen.

 

Intussen had ik de betere kwekers weten te vinden. Bollen bestelde ik jarenlang bij Van Tubergen, voor eenjarigen en vaste planten ging ik naar Gerard Huisman van kwekerij Biljoen in Velp en niet veel later ontdekte ik kwekerij Stam in Ochten. Op zoek naar een baan, na vergeefse pogingen om als afgestudeerd arabist werk te vinden belandde ik bij het blad H&G in Nijmegen, waar ik min of meer de vrije hand kreeg bij het schrijven over tuinarchitectuur en planten. Tijdens de voorbereidingen van Floriade 1992 in Zoetermeer schreef ik over de Duintuin van Bosch&Slabbers en leerde ik de groep van Fijnkwekers kennen die er de Poldertuinen aanlegden. Hierin hadden zich de vaste planten kwekers Herman van Beusekom, Eleonore de Koning, Piet Oudolf, Hans Kramer en Coen Jansen verenigd, samen met Rob Leopold, die zaden van wilde vaste planten kweekte. Hein Koningen van de plantsoenendienst van de gemeente Amstelveen liet er biotoopschalen zien, een manier om op kleine schaal verschillende vegetaties van inheemse planten te laten zien, met inheemse zeldzaamheden als klokjesgentiaan, moeraswespenorchis en meer moois.

 

Het leidde tot bezoeken aan hun kwekerijen en een serie artikelen over hun ideeën en planten. Natuurlijk werd ik een regelmatige bezoeker van de evenementen in Hummelo, waar ik Piet en Anja Oudolf en Rob Leopold beter leerde kennen en contacten met veel andere kwekers en bezoekers ontstonden. Rob attendeerde me in 1995 op een symposium in het Beierse Freising – een stadje niet ver van München waar zich de beroemde proeftuinen van Weihenstephan bevinden. Het werd georganiseerd door tuin- en landschapsarchitect Anita Fischer, net als de meerdaagse reis tijdens welke vakmensen uit heel Europa elkaar beter leerden kennen. Spontaan besloten Rob en ik het jaar daarop het vervolg in Nederland te laten plaatsvinden. In 1996 organiseerden we samen met Piet en Anja Oudolf, Jacqueline van der Kloet en Michael King het internationale symposium ‘Perennial Perspectives’ in Arnhem. We hadden beiden het gevoel dat hier alles bij elkaar kwam.

 

Over de voorgeschiedenis van de Dutch Wave is hier meer te lezen.

 

CANTUA NATUUR EN TUIN

Bakenessergracht 71-C

2011JT Haarlem