Nog niet zo heel lang geleden kon je mensen die zich met het groen bezig hielden vrij gemakkelijk indelen in twee soorten; soms vielen ze in een persoon samen, maar niet erg vaak. Een natuurliefhebber zocht de echte, wilde natuur op en was verrukt over de ontdekking van iedere niet eerder gevonden plant, vogel of vlinder. Naarmate het meer moeite had gekost om die te vinden was het enthousiasme groter. Als soort was de natuurliefhebber ontstaan toen mensen met veel vrije tijd erachter kwamen dat de natuur hard achteruit ging.
Tuiniers behoorden tot een heel andere soort. Tuinieren was van oorsprong niet meer dan het afschermen van een stukje land tegen de invloed van de bedreigende natuur. Er werden nuttige planten op verbouwd, maar al gauw kwamen daar andere planten bij die alleen voor de sier dienden. Welke planten je in je tuin kweekte werd al vroeg ook een manier om je van anderen te onderscheiden. Tuinbezitters die het vooral daar om te doen was hielden van overzichtelijke ruimten, van herkenbare vormgeving en van kunstige beplantingen. Voor het in stand houden van een beplanting à la mode – welke er op dat moment ook heerste – waren alle middelen geoorloofd. De planten die ze erin gebruikten moesten opvallen, door zeldzaamheid, afwijkende vorm en kleur van blad en bloem, eigenlijk door alles waardoor ze duidelijk van wilde planten te onderscheiden waren.
Dat de belangstelling voor de natuur en wilde planten in de loop van de 19e eeuw sterk groeide was geen toeval. De mens kon de natuur steeds beter beheersen, door de ontwikkeling van de wetenschap en de industrialisatie, maar ook door de groei van de bevolking. Terwijl de natuur eerder de alles beheersende macht was bleek nu dat je die door menselijke inspanning kon overwinnen. Tegelijk werd duidelijk dat de natuur kwetsbaar was en dat de schoonheid ervan het beschermen waard was – en dat terwijl zij honderd jaar eerder nog als afschrikwekkend werd gezien. De zich uitbreidende steden en de brute aantasting van het landschap door fabrieken en mijnen brachten een reactie op gang. Zo groeide bijvoorbeeld de tegenbeweging van de Arts & Crafts, met als belangrijkste vertegenwoordigers kunstenaar William Morris en schrijver John Ruskin. Zij streden voor een terugkeer naar eenvoud, schoonheid en ambachtelijkheid. Karakteristiek voor de toegepaste kunst van de Arts & Crafts zijn de natuurmotieven.
afb.: William Morris, Artichoke, borduurwerk van wol op linnen
Wat mee veranderde was de relatie tussen tuinkunst en natuur. Die verandering was al begonnen met de overgang van formele naar landschappelijke stijlen in de tuinen van de rijken. De behoefte om in uiterst kunstmatige vormgeving te laten zien hoeveel je wel niet kon besteden aan het bedwingen van de wildheid van de natuur was niet verminderd, maar de manier waarop wel. In het vervolg spreidde men zijn welvaart liever ten toon door het landschap op een andere manier naar zijn hand te zetten. In de vormgeving van de landschapsstijl werden geromantiseerde natuurbeelden neergezet, gemaakt met behulp van grootschalige grondverplaatsing, het omleggen van waterlopen en wegen, het verplaatsen van huizen die het uitzicht verstoorden en het strategisch plaatsen van fraaie maar nutteloze bouwwerken.
De groeiende klasse van gegoede burgers wilde ook met zijn welvaart pronken. In hun tuinen grepen zij terug op formele tuinstijlen die op kleinere schaal werden uitgevoerd, en ze werden beplant met exotische planten die in grote hoeveelheden van over de hele wereld werden ingevoerd. De tuinbazen van landhuizen beconcurreerden elkaar met het aanleggen van formele tuinen met stijve bloemperken die gevuld waren met eenjarigen en kasplanten. In kleinere tuinen waren zulke vormen net zo gemakkelijk toe te passen.
De reactie op de teloorgang van de natuur werd gedurende de 19e eeuw langzamerhand ook in tuinen zichtbaar. Ze werden in toenemende mate bevolkt met planten die een romantisch, ‘natuurlijk’ beeld opriepen. Toch hadden zulke tuinen met wilde natuur niets te maken, het ging om de impressie van natuurlijkheid. Nieuw was, dat in zulke beplantingen vaste planten, een- en tweejarigen, bloembollen en heesters gemengd werden; het was een afgeleide van de al eeuwen bestaande boerentuinen, en dat sloot mooi aan bij het terugverlangen naar de idealen die door de Arts & Crafts werden beleden.
afb.: Cottage garden, Kerascoët
Omdat duidelijk was geworden dat de schoonheid van de ongetemde natuur met zijn landschappen en plantenrijkdom op veel plaatsen verloren ging werd natuurbescherming een thema. Dat was niet alleen een kwestie van conservatisme, men zag de natuurbeleving ook als tegenwicht tegen de harde industriële maatschappij.
In Nederland waren het Frederik van Eeden en anderen die natuurbescherming op de kaart zetten. Van Eeden schreef in zijn botanische wandelingen over de romantische natuurbeschouwing: ‘Wie in de natuur waarlijk kan genieten, heeft een schat, dien hem de diepste ellende niet kan ontroven. En dien schat kan men verkrijgen door de studie der planten.’ Onder invloed van dergelijke beschouwingen en voorbeelden uit de VS, Duitsland en Engeland groeide in Nederland de belangstelling voor natuuronderzoek. Deze aanvankelijk nogal elitaire hobby werd hier als ‘natuursport’ populair gemaakt door onderwijzers als Eli Heimans en Jac. P. Thijsse. Het is Heimans die de eerste aanzetten gaf, samen schreven zij de eerste boekjes voor een groot publiek: ‘Langs dijken en wegen’ (1894) en ‘In sloot en plas’(1896). Voor deze boekjes verzamelden zij zoveel materiaal, dat Heimans het idee opperde om een tijdschrift te beginnen, ‘De Levende Natuur’(eveneens 1896).
afb.: In sloot en plas
Het was de bedoeling van de redactie ‘om natuurgenot meer tot het eigendom des volks te maken’. In 1899 verschijnt de ‘Geïllustreerde flora van Nederland’, met ruim 1500 tekeningetjes die door Heimans en Thijsse zelf gemaakt zijn. In de tweede druk van 1909 die met hulp van H.W. Heinsius is verbeterd zijn dat er al meer dan 5000.
Toen de Naardermeer dreigde te worden volgestort met Amsterdams huisvuil schreef Thijsse daar een protest tegen dat de directe aanleiding was voor de oprichting van Natuurmonumenten (1905). Als vogelkenner werd hij in 1910 bestuurslid van Vogelbescherming. Thijsse had een brede belangstelling voor alles wat met de natuur te maken had, maar hij schreef ook over gewone tuin- en kamerplanten; voor hem hoorde dat er allemaal bij. Door zijn werk in het onderwijs en zijn vele publicaties in het Algemeen Handelsblad, de serie Verkade-albums en andere legde hij de basis voor een steeds bredere beweging van natuur- en tuinliefhebbers die tuinkunst en natuur niet als tegengesteld zagen. In Nederland werd daardoor anders over de verhouding tuin-natuur gedacht dan in veel andere landen: de mensen die hier de natuurbeweging hebben groot gemaakt waren vaker ook tuin- en plantenliefhebbers. Andersom vormden de mensen die zich vakmatig met tuinen bezighielden op zich al een kleine groep, en maar een deel van hen hield zich ook bezig met natuurbescherming; dat veranderde maar heel langzaam.
Pas in het laatste kwart van de vorige eeuw verschenen er steeds meer mensen die natuur en tuin niet als een tegenstelling zagen, maar als onderdelen van een glijdende schaal. Aan de ene kant zijn het alleen de elementen het landschap vormgeven; aan de andere kant zijn er de geheel door mensen bedachte, kunstmatige omstandigheden, waarin het natuurlijke nog maar een bescheiden plaats inneemt. In deze opvatting worden de mens en zijn cultuur als onlosmakelijk deel van de natuur beschouwd. Daarmee was de filosofische tegenstelling tussen natuur en tuin opgelost en kon men zich bezig houden met de vraag hoe je ze in de praktijk kunt samenbrengen.
Onder invloed van onder anderen William Robinson en Gertrude Jekyll waren steeds meer mensen geïnteresseerd geraakt in het gebruik van vaste planten in groepen of in borders, een manier van beplanting die uit Engeland afkomstig was.
afb.: Een border in William Robinson’s Gravetye Manor
Tegelijkertijd was een nieuwe richting in de bestudering van wilde planten ontstaan. De plantensociologie, die van oorsprong uit Duitsland kwam, bestudeerde de samenhang tussen plantensoorten in natuurlijke gemeenschappen en de oorzaken van de verschillen die daarin te zien zijn.
In Nederland was een van de eersten die zich met plantensociologie bezighield J.T.P. Bijhouwer (1898-1974), die tuin- en landschapsarchitect en plantensocioloog was. C.P. Broerse (1902-1995), landschapsarchitect en directeur van de gemeentelijke plantsoenendienst van Amstelveen, paste de principes uit de plantensociologie toe in zijn ontwerpen voor het openbaar groen in Amstelveen. Hij introduceerde de begrippen heempark en heemtuin. Internationaal werden die door hem geïntroduceerd op de Floriade van 1960 in Rotterdam.
afb.: Thijssepark, Amstelveen
Tuinarchitect-kweker Cees Sipkes (1895-1989) kweekte op zijn bedrijf De Teunisbloem als een van de eersten wilde planten. Niet alleen was hij een pionier op het gebied van de aanleg van heemtuinen, hij hield zich ook bezig met beheer en inrichting van natuurterreinen met name duingebieden. Een tijd lang werkte Sipkes samen tuinarchitect J.P. Fokker (1889-1963) en diens kwekerij De Duinvoet.
Tuinarchitecten vormden een beroepsgroep die tot ver in de jaren ’50 heel klein was; de Bond van Nederlandse Tuinarchitecten (BNT) had in 1953 niet meer dan 51 leden. Buiten de eerder genoemde tuinarchitecten pasten maar enkelen van hen wilde planten toe. Niet dat ze er geen belangstelling voor hadden: iemand als Mien Ruys, die een echte natuurliefhebber was, had wel degelijk interesse voor wilde planten. In ‘Borders, hoe men ze maakt en onderhoudt’ uit 1940 staat zelfs als eerste van de weinige afbeeldingen een zwart-wit foto van fluitekruid langs de Dedemsvaart afgebeeld. Verderop vinden we nog koningskaars, Zwarte toorts en Groot hoefblad afgebeeld. In haar ‘Het vaste planten boek’ uit 1950 is het vijfde hoofdstuk, ‘Planten voor verwildering’ geschreven met medewerking van C. Sipkes. Het gaat in de eerste plaats over het gebruik van combinatie van inheemse en niet-inheemse wilde planten in tuinen aan de duinrand. Daarover schrijft Ruys: ‘Als we zorgen dat we er geen ‘tuin’ van maken, maar alleen op sommige plaatsen een beplanting aanbrengen die in de duinen thuishoort, dan kan een dergelijke aanleg boeiender worden dan de bontste tuin’. Zij noemt verder de bloemenweide en een tuin aan de bosrand als geschikte plekken waar wilde planten toe te passen zijn.
Het onbehagen onder de beat-generatie van de vroege jaren ’60 en de flower-power beweging die erop volgde uitte zich niet alleen in verzet tegen de burgerlijkheid van de generatie die de wederopbouw had gerealiseerd. Die wentelde zich in de luxe van de economische opbloei, had vooral interesse in het verder vergroten van de materiële welvaart en had geen oog voor de negatieve kanten ervan. Dat was aan de nieuwe generatie, die zich onder veel andere zaken ongerust maakte over natuur en milieu. De onrust werd gevoed door alarmerende publicaties als ‘Silent Spring’ van Rachel Carson (1907-1964), (Houghton Mifflin, Boston 1962, Nederlandse vertaling ‘Dode lente’, 1964) over de schadelijke effecten van DDT. Dit middel werd vanaf de jaren ’40 op ruime schaal toegepast als contactvergif voor de bestrijding van malaria en typhus, en vanaf 1945 als algemeen verkrijgbaar bestrijdingsmiddel tegen alle mogelijke plaaginsecten. Hoewel ontdekker Paul Müller er in 1948 de Nobelprijs voor fysiologie en geneeskunde voor kreeg bestond er al vanaf het begin twijfel over de veiligheid. In 1972 werd het in de VS voor gebruik in de landbouw verboden.
afb.: Reclame uit de 50-er jaren voor DDT
Paul R. Ehrlich waarschuwde in ‘The Population Bomb’ (1968) voor de gevolgen van de bevolkingsgroei en de uitputting van de natuurlijke hulpbronnen. Hij was lid van de Club van Rome, die in 1972 het rapport ‘Grenzen aan de groei’ publiceerde, waarin het verband werd gelegd tussen economische groei en de gevolgen voor het milieu. Hierdoor werd buiten de kring van biologen een veel grotere groep mensen zich bewust van het belang van ecologische processen, en het feit dat de mens daar niet buiten staat.
Beeldend kunstenaar en ‘wilde tuinman’ Louis le Roy (1924-2012) gooide in Nederland met zijn ‘Natuur uitschakelen-natuur inschakelen’ (1973) de knuppel in het hoenderhok. Hij beweerde dat de mens de natuur niet moet beheersen, maar moet samenwerken met haar groeikracht. Dit principe paste hij onder andere toe in plantsoenen aan de Kennedylaan in Heerenveen en de Lewenborg in Groningen. Daarin werd bouwpuin los gestapeld en mocht de natuur verder zijn gang gaan. Vormgeving was uit den boze, tuinarchitecten konden regelmatig op zijn ongenadige kritiek rekenen.
Helaas was het gevolg dat veel mensen die ‘natuurtuinen’ gingen aanleggen vonden dat vormgeving volkomen ondergeschikt was. Maar dat klopt niet helemaal: Le Roy’s had zijn steenstapelingen in de Ecokathedraal in Mildam bedacht om langdurig – ‘tot het jaar 3000’ volgens de kunstenaar zelf – natuurlijke processen te kunnen volgen. Deze waren wél zorgvuldig vormgegeven, in een intrigerende architectonische stijl. Maar hier is het weer de beplanting die verwaarloosd lijkt. De begroeiing van de monumentale bouwsels, die zich eveneens over een lange periode spontaan zou moeten ontwikkelen, is op de kortere termijn in esthetisch opzicht nauwelijks interessant te noemen.
afb.: Louis le Roy in zijn Ecokathedraal in Mildam
Intussen raakten vanaf de jaren 60 zelfs onder de meer conventionele tuin- en plantenliefhebbers de stijve, maar wel kleurrijke vaste planten combinaties in de grote border enigszins uit de gratie. Aanvankelijk richtte men zich op het rijkere beeld van de Engelse tuinen, dat gebaseerd is op een veel breder plantensortiment dat daar beschikbaar was.
afb.: Detail uit de in de jaren ’80 beroemde borders in pastelkleuren van Madeleine van Bennekom
Foto: Marijke Heuff
In Engeland waren (en zijn) er talloze grotere en kleinere, soms uiterst gespecialiseerde kwekers, die ontelbare gangbare, bijzondere, makkelijke en moeilijke planten kweekten, voor elk wat wils. Mede daardoor bestond daar een lange, breed gedragen traditie van tuinieren, die onder alle lagen van de bevolking is terug te vinden.
afb.: De kwekerij Special Plants in Chippenham, Wiltshire, UK
In Nederland waren tot die tijd goed onderhouden siertuinen vooral iets voor de rijken en de gegoede middenklasse. Arbeiders kweekten voor de sier hoogstens dahlia’s en gladiolen op hun volkstuinen, die in de eerste plaats nutstuinen waren, bedoeld voor het kweken van eetbare gewassen.
afb.: De Grote border in de Tuinen Mien Ruys. Foto: auteur
afb.: Dahlia’s en gladiolen, pronkstukken van de volkstuin
Kunstenaars, hippies en andere onafhankelijke geesten hadden er genoeg van. Ze gingen op zoek naar manieren van tuinen ontwerpen en tuinieren die meer met de natuur in overeenstemming was: zonder gif, zonder fabrieksmatig geproduceerde massaproducten, in een minder gekunstelde vormgeving – en dat in talloze variaties. Ze zochten alternatieven voor de traditionele bloemenborders met hun bewust gecomponeerde en daardoor nogal kunstmatig aandoende beplantingen, die altijd iets stijfs houden. Ze wilden tuinen maken waarin vaste planten, bolgewassen en eenjarigen het hele jaar door de hoofdrol speelden – geen verlengstukken van het huis, geen openluchtkeukens, geen steriele prestigeobjecten, maar tuinen waarin mét en niet tegen de natuur wordt gewerkt. Vanaf de jaren ’70 ontstonden op verschillende plaatsen in het land kleinschalige bedrijfjes van mensen die het anders willen doen. Daaronder bevonden zich mensen die een vakopleiding in Frederiksoord of elders hadden gevolgd, maar anderen hadden oorspronkelijk heel verschillende beroepen. Wat zij als kwekers en ontwerpers wilden bereiken was de rijkdom van het vooroorlogse plantensortiment, met nieuwe toepassingen voor halfvergeten of nauwelijks meer gewaardeerde vaste planten als Phlox, Monarda en Echinacea, de selectie van minder stijve cultivars uit de grote Delphiniumfamilie, het kweken door kruising en selectie van nieuwe, lossere vormen van Geraniumsoorten, van andere bloemkleuren en groeivormen die zich beter lieten combineren.
Men ging in Duitsland op plantenjacht naar vergeten cultivars, oude catalogi van Foerster en plantenboeken van mensen als John Bergmans werden nageplozen. Het rijke 19e-eeuwse varensortiment werd herontdekt, de nieuwe Miscanthuscultivars van Foerster’s leerling Ernst Pagels werden geïntroduceerd en veroverden de wereld.
afb. : Nieuwe bloemen, nieuwe tuinen (1997)
Tegelijkertijd kwamen er meer liefhebbers van het gebruik van échte wilde planten. Het waren zonder uitzondering mensen die veel liefde hebben voor de natuur; sommigen van hen gingen verder, kregen een actieve rol in de natuurbescherming en werkten samen met de meer traditionele natuurbeschermers. Na de ‘instructieve plantsoenen’ van Thijsse ontstond een nieuwe generatie heemtuinen, waar te zien was hoe Nederlandse inheemse planten met elkaar te combineren waren – niet alleen met elkaar, maar ook met het andere leven dat er door wordt aangetrokken. Vlinders, insecten, kikkers en andere dieren, ze hoorden er allemaal bij in de nieuwe ecologische tuin, waarin zoveel mogelijk rekening werd gehouden met álle natuurlijke aspecten. De initiatiefnemers ontdekten dat er geestverwanten waren, en ze gingen kennis en plantmateriaal uitwisselen. Er ontstond toenadering tussen die van oorsprong vaak zo verschillende werelden. Het is een van de essentiële punten in het ontstaan van de Nieuwe Vaste Planten Beweging. Rob Leopold, die samen met Dick van der Burg de Cruydt-Hoeck begon, een kwekerij voor wilde planten zaden, bleek de verbindende figuur in de ontwikkelingen. Nergens anders zijn die ontwikkelingen met al hun dwarsverbanden beter op de voet te volgen dan in zijn omvangrijke serie dagboeken, die de periode van 1973 tot zijn vroegtijdig overlijden in 2005 beslaan.