ONZE EIGEN TUIN:

REDACTEURS SCHRIJVEN...

 

Als een van de redacteurs van Onze Eigen Tuin schrijf ik over mijneigen voorkeuren en andere zieleroerselen in de onregelmatig verschijnende rubriek ‘Ons/Onze/Mijn Eigen …’:

 

'Ons Eigen Graf: Bladstructuur'. 2008 (3)

Een eenvoudige beplanting met een natuurlijk aanzien, gebaseerd op ervaringen met begraafplaatsen in het binnenduingebied (Driehuis-Westerveld en Algemene Begraafplaats Bloemendaal). Om iets sneller resultaat te hebben is de beplantingsdichtheid vrij hoog genomen. De bloei van de planten valt voornamelijk in het voorjaar en de zomer, maar is het hele jaar interessant door de verschillende bladstructuren.
Lieve-vrouwe-bedstro bedekt de toegewezen plaats snel, viooltje en eikvaren wat langzamer, terwijl mansoor langzaam maar gestaag doorgroeit.
Zolang de vaste planten de bodem niet geheel bedekken kunnen beide bolgewassen zich uitbreiden. Sneeuwroem kan zich echt vestigen, zoals het overweldigend blauwe voorjaarsaspect van begraafplaats Westerveld aantoont.
Als de bodem erg droog en arm is, is het zinvol om deze iets te verrijken met gezeefde bladaarde of compost – maar niet teveel, anders hebben vooral eenjarige onkruiden er plezier van. De beplanting kan zeker vijf jaar mee. Het onderhoud bestaat in het begin voornamelijk uit het verwijderen van ongewenste kruiden, later zullen de geplante planten de bodem volledig bedekken.
Mansoor, eikvaren en lage salomonszegel zullen zeker blijvend zijn, maarts viooltje moet mogelijk om de paar jaar opgenomen en verjongd worden.
De situatie: graf met staande steen aan hoofdeinde, 2 x 1 m. Bodem zand, droog, halfschaduw.
De beplanting:
1. Allium zebdanense, wit bloeiende sierui met fijn blad, 20-30 cm hoog, bloeitijd april-mei. 50 stuks
2. Asarum europaeum, mansoor, groenblijvende bodembedekker met glimmend blad, langzaam groeiend, 20 cm hoog, onbetekenende bloei. 9 stuks
3. Asperula aristata ssp. scabra, lievevrouwebedstro, bodembedekker met fijn loof, luchtige witte bloeiwijze, 25 cm hoog, bloeitijd mei-juli. 8 stuks
4. Chionodoxa luciliae, sneeuwroem, blauw met wit hartje, 15 cm hoog, bloeitijd maart-april. 100 stuks
5. Polygonatum humile, lage Salomonszegel, mooi regelmatig langs opgaand stengeltje verdeeld blad, zich uitbreidend, groenwitte hangende bloempjes, 15 cm hoog, bloeitijd april-juni. 9 stuks
6. Polypodium interjectum, iets forsere (maar ook inheemse) variant van de gewone eikvaren, tot 35 cm. hoog. Nieuw blad komt laat (5-6), eventueel
lelijk oud blad in voorjaar terugknippen. 7 stuks
7. Viola odorata ‘Queen Charlotte’, maarts viooltje, violetblauw (wat anders?), geurend, breidt zich uit, 20 cm hoog, bloeitijd maart-april. 9 stuks

 

'Ons Eigen Hoogtepunt: Weidelust'. 2009 (1)

Kijken naar tuinen en landschappen doe ik al zo lang als ik me kan herinneren. Het is niet verwonderlijk dat Velserbeek mijn eerste voorbeeld van parken en buitenplaatsen werd. Het door Johann Georg Michael ontworpen landschapspark met slingerbeek en lindenlaan en de hertenkamp van J.D.Zocher jr. was op de step bereikbaar. Gewandeld werd er in het aanpalende Waterland en Beeckesteijn, op de fiets ging het naar Duin- en Kruidberg, waar dezelfde tuinarchitecten en ook Leonard Springer werkzaam waren geweest.

Minstens zo veel indruk als de parken maakte de natuur in de landschappen van de duinen en de binnenduinbossen. Vader was onderwijzer en Jac. P. Thijsse-aanhanger, de ‘boterhammarcheertrommel’ ging altijd mee in de fietstas.

Met tuinen had ik minder: onze eigen tuin werd gedomineerd door een forse beuk waaronder weinig wilde gedijen. Langs het tuinpad stond een grote Taxus waarnaast nog net plaats was voor enkele onverwoestbare pollen Aster novae-angliae. Onze latere tuinen waren meest van het brave confectiebordertype. Toen sloeg ook bij ons het wilde tuinieren toe. Sommige bezoekers konden hun afgrijzen over het hoog opschietende gras nauwelijks verhullen. Wij vonden het prachtig, want we zagen muizen in grashalmen klimmen, padden met z’n tienen in het zonnetje zitten en we vonden egels in hun winternest. Imkeren in een betrekkelijk kleine achtertuin bleek een minder geslaagd experiment; leg je buren maar eens uit waarom de lucht opeens donker ziet van zwermende bijen. Van Zwitserse vakanties meegenomen orchideeën en gentianen deden het ook niet best.

Langzamerhand drong het besef door dat in een tuin vorm een essentieel element is, net als een zekere mate van onderhoud. Een combinatie van beide werd gevonden in het kort gemaaid houden van paden in het opschietende gras, zodat een contrast ontstond dat niet alleen afwisseling maar vooral ruimte in het beeld gaf. Beplantingen als een geheel leren zien hielp bij het vormgeven van volgende versies, en leidde tot de ontdekking van textuur en ritme.

Waarom nu juist die ene herinnering aan het boomgaardje in de tuin bij het landgoed Dordtwijck in Velp me is bijgebleven als het ultieme tuinbeeld is me volstrekt onduidelijk. Er was een moestuin met een muur waarvoor een vijg stond – toen nog bijzonder, die kende ik verder alleen van de vervallen fruitmuur op Middachten. Vlak erbij lag een boomgaardje met in het sappig groene gras eronder bloeiende gewone ereprijs en scherpe boterbloem. Dat ook de appelbomen bloeiden was een bijna overbodig extraatje. Dergelijke beelden waarin tuin en natuur elkaar op een bijna terloopse manier ontmoeten en waarin harde kleurencombinaties verzacht worden door een overmaat aan groen zijn het waarnaar ik sindsdien in tuinen naar zoek.

 

'Mijn Eigen Tuintje: Leo's slaapmutsje'. 2010 (1)

Velen hebben zich bezig gehouden met de kindertuin. Zo schreef Aafje Fokker ‘Een eigen tuintje! Wie werkt er mee?’ (Van Gorcum, Assen 1937). Het kind zou er ‘geduld, zin voor orde en regelmaat en doorzettingsvermogen’ door leren. Haar toon was dientengevolge nogal belerend.
Dan beschreef Karl Foerster de tuintjes van hemzelf en zijn broer en zus veel vrolijker: ‘Al voor school renden we ’s morgens altijd meteen naar buiten naar ons tuintje, om te zien of de planten weer groter geworden waren’. Dat ze alle drie iets ander plantten werd door hun moeder gestimuleerd, want ‘hoe meer jullie verschillen, des te beter kunnen jullie elkaar helpen als jullie groot zijn’. Ook hier een morele boodschap, maar wel een originele.
Tuinarchitect Gerard Bleeker schreef verschillende artikelen over school-, werk- en kindertuinen. Rond 1950 verscheen ‘Mijn Eigen Tuintje’, waarin hij heel beknopt aan kinderen uitlegt wat er bij een tuintje aan gereedschap komt kijken, hoe je het kunt inrichten en onderhouden en welke planten daarbij te gebruiken zijn.
Jammer dat mijn ouders niet van Bleeker en die andere goede raadgevers hadden gehoord. Als vierjarige vond ik buiten een tuinhek van achterburen in de Kuyperlaan het zeer aantrekkelijke slaapmutsje; buiten het hek betekende dat het van niemand was, en dus van mij! Een ongelukkige keus – slaapmutsjes houden niet van verplanten – maar de drang tot tuinieren was geboren. Dat mijn eerste pogingen in de kiem werden gesmoord kwam misschien ook wel door de uiterst schrale zandgrond waarop ik tuinierde. Daaruit is waarschijnlijk ook mijn landerige houding te verklaren op de foto uit de hete zomer van 1959; mijn jongere broer daarentegen veinst belangstelling voor de uitleg van mijn vader over de Phlox die de jongste op het punt staat af te rukken – iets wat hij wel vaker deed, bij voorkeur in de tuin van buurvrouw tante Aegie, onder het motto ‘Hier mooi boempies!’ Met mijn kweeklust is het later toch nog goed gekomen.

 

'Onze Eigen Illusie: Ongewenste onderhuur'. 2010 (4)

We hebben een tuin waar veel wil groeien, behalve wat niet van natte voeten in de winter houdt. Dat legt ontoelaatbare beperkingen op aan de verzameldrift. We stellen eenvoud in de tuin op prijs, maar niet als we op kwekersbezoek zijn. Ook achten wij het bezit van tijm, lavendel en rozemarijn essentieel. Veel moeilijker kun je het je niet maken op vochtige grond. Daarom stapelden wij met stenen een verhoogd bed dat we als ‘droge bak’ aanduiden. Drainagelaag erin, erop een mengsel van tuinaarde, klei en heel veel brekerzand.
Enfin, grote saliestruik, enorme rozemarijnbos – slechts half bevroren afgelopen winter –, struiktijm, zonneroosje, Origanum dictamnus, pioenen,
Euphorbia characias en allerlei Irissen en Alliums gedijen er. Daartussen is echter leven aanwezig dat ook wel van droog en warm houdt: haagwinde,
heermoes en talloze zaailingen van tuinplanten. Die planten zijn gemakkelijk uit de losse grond te verwijderen, maar dat gaat niet op voor de woelmuizen. Hun gangen worden in de rest van de tuin als extra drainagebuizen beschouwd, het gezinsverblijf niet ver onder de oppervlakte
van de droge bak is minder welkom. In een volgende versie komt stevig worteldoek en fijnmazig gaas op de bodem: geen ongewenste onderhuur!

 

'Onze Eigen Tic: Kadekool'. 2011(2)

Toen ik lang geleden bij paal 125.4 langs de A12 een witbloeiend exemplaar van muskuskaasjeskruid zag staan – toen nog bijzonder! – betreurde ik het dat ik geen camera bij me had. Sindsdien fotografeer ik regelmatig planten die op bijzondere plaatsen staan, zoals een Catananche in een voeg tussen stoep en gevel, en ook de witte kool die 50 meter van mijn voordeur op de kademuur groeit. Vorig jaar stond er één kleine, maar mooi gesloten kool op een steel, nu heeft de plant zich uitgebreid en staan er zes.
Groenten kweken op daken in de stad is al een tijdje een actueel onderwerp, maar kadekool is echt nieuw. Toch is het ook niet zó verbazingwekkend: de stamouder van alle kolen, zeekool, doet het ook uitstekend in stenige omgevingen, zoals het basalt van de Afsluitdijk. Varens in soorten zijn al langer op deze kademuur te vinden. Eens kijken wat er nog meer wil groeien.

 

'Onze Eigen Import: Zaden uit alle windstreken'. 2012 (2)

Plastic tassen vol in nat papier gewikkelde planten meenemen in koffer of bagagerek doe ik allang niet meer. Ik behoor nu eerder tot het aan-het-eind-van-de-dag-de-sokken-uitschudden type plantenverzamelaar. Maar dat is wel eens anders geweest. Eigenlijk moest alles wat ik mooi vond mee: alles wat het niet in je tuin wil doen uit de Alpen, een Romulea uit de Marokkaanse woestijn, Coris monspeliensis en Asphodelus fistulosus van de Costa Brava, onbekende uit de berm gerolde knollen uit Griekenland, vogelmelk uit de dijk bij het Looveer en ga zo maar door. Veel sjouwen en weinig succes, ik besloot het anders aan te pakken: zaden werden in alle windstreken verzameld en op vensterbank of in koude kas gezaaid en
opgekweekt. Dat leverde ondermeer Passiflora foetida op (een vorm van West New Britain), zwartmoeskervel uit Griekenland en van Texel, Encelia californica van waar die thuishoort, Papaver pilosum uit het Kaçkargebergte in Turkije, Papaver rupifragum uit de Serranía de Ronda, Geraniums, Alliums, Malva’s en verder eigenlijk alles wat op de grond lag te wachten om te worden opgeraapt of met een licht tikje tegen een takje lossprong van de moederplant. Over het laatste zaaisucces ben ik erg tevreden: Crocus etruscus, zaad verzameld in Toscane in 2008, bloeide deze lente voor het eerst!

 

'Onze Eigen Verzameling: Zaden'. 2013 (4)

Planten zaaien waaraan iets te oogsten valt had altijd al mijn belangstelling. Niet dat dat steeds zo goed lukte. Ik kweekte de tomatenrassen ‘Black Plum’, ‘Gardener’s Delight’ en ‘Yellow Lemon’ die in de Cruydt-Hoeck Aanvullingslijst van 2001 stonden, met de aanbeveling oude rassen voor verdwijnen te behoeden door zelf geoogste zaden als nieuwjaarsgroet te versturen, een oude gewoonte volgens Rob Leopold. Door botrytis
vervloog mijn hoop op een mooie oogst. Later maakte ik kennis met Kokopelli (www.kokopelli-semences.fr), dat tegen octrooien op zaden en het monopolie van Monsanto strijdt. Het kweekt meer dan 2200 oude groentezaadrassen, waaronder een kleine 300 rassen tomaten. De tuin en de kas van de buurman werden overgenomen, op Bingerden kocht ik bij Kokopelli tomatenzaad met onweerstaanbare namen als ‘Zapotec Pink Ribbed’, ‘Striped Cavern’ en ‘Rose de Bern’. In de beschutting van de kas was de oogst overweldigend.
Binnenkort is er een nieuwe kas, tijd om een verzameling tomatenzaad aan te leggen – gedroogd is tomatenzaad 4-5 jaar te bewaren, in de diepvries veel langer, tot 20 jaar. De eerste wordt een cherrytomaat die buiten in een pot spontaan opkwam, razendsnel groeide en op tijd rijp was. Zullen we die nieuwjaarsgroettraditie oppakken en elkaar weer tomatenzaden sturen? Laat het mij weten!

 

‘Onze Eigen Zin: Overmoed’. 2014 (4)

We hadden een volkstuin, die er na vijf jaar noeste arbeid zo goed uitzag dat wij er wel een feestje durfden geven. Een maand later hoorden we dat we moesten vertrekken; in de omgeving werd een nieuwe tuin gevonden, met eromheen koeien, karpers en alles van de schoolplaat ‘Langs sloot en plas’. De wachtlijst van vijf jaar omzeilden we door te beweren dat wij het groot achterstallig onderhoud zelf wel zouden klaren. Het bleek iets meer werk dan we dachten: de elzenopslag hadden we wel gezien en van de 20 meter coniferen viel spoedig het laatste exemplaar onder applaus van de omstanders. De 120 m2 gewassen grindtegels gingen echter schuil onder het onkruid. En had ik de paardenstaart al genoemd? En de tonnen aan glas, metaal en oude ramen? De eerste bezoekers bevalen ons drastische maatregelen aan, waaronder emigreren, maar wij besloten ons nieuwe landje stukje voor stukje met de hand schoon te maken, zonder spuiten en gelukkig met af en toe wat hulp. Grote delen zijn nu vrij van glas en andere rommel. Sommige meegenomen planten en struiken zijn aangeslagen en doen het zelfs beter dan voorheen, andere hebben het voor gezien gehouden. Volgens een voorzichtige schatting zijn we in ons Tweede Vijfjarenplan ongeveer op de helft…

 

'Onze Eigen Grens: Van over de grens'. 2017 (3)

Iemand die afscheidingen van wilgentenen maakt werd vroeger tuinenbreier genoemd. Een tuin was een hek dat je óm de tuin kon zetten en zo een begrenzing vormde. Nu kan ik een mooie haag of hek best waarderen, maar liever kijk ik er overheen naar het aanpalende landschap. Op een andere manier zoek je als tuinier juist de grenzen van het mogelijke op: nieuwe planten, nieuwe vormen, meer natuur of juist minder.

Soms krijg je hulp uit onverwachte hoek, doordat het gemiddeld steeds warmer wordt krijgen allerlei planten een kans zich in de tuin te vestigen. Toen ik omstreeks 1978 de Spectrum Natuurencyclopedie kocht stond daarin een foto van Sisyrinchium striatum – wie ‘m ziet wil ‘m hebben. Helaas, destijds hoogstens eenjarig! Maar nu staat hij al zeker vijf jaar in onze tuin, waar hij zich ook nog prettig uitzaait.

Dat laatste geldt nog niet voor de al even begeerlijke Scilla peruviana die ik voor het eerst in Andalusië tegenkwam. Jarenlang gekweekt in de onverwarmde kas, waar hij zich flink vermeerderde, nu al voor het derde jaar bloeiend in de volle grond. Nu zou een strenge winter een einde kunnen maken aan onze illusies, maar voorlopig zijn het die planten van over de grens die de tuin extra spannend maken. 

 

‘Ons Eigen Insect: Een onaangenaam insect’. 2018 (2)

Sommige insecten zien er gewoon afstotelijk uit, en de waterschorpioen (Nepa cinerea) staat hoog in het desbetreffende lijstje. Dat heeft verschillende redenen: Vervaarlijke vangarmen, een lange angel aan het achterlijf en bij jongere exemplaren een harige bedekking die vuil en modder vasthoudt. Dat laatste is bedoeld als camouflage: ook waterschorpioenen kennen belagers. De vangarmen gebruikt de waterschorpioen op dezelfde manier als de bidspinkhaan: door ze razendsnel uit te klappen en vervolgens de prooi met zijn korte steeksnuit te doden. Als je hem verkeerd vastpakt kan hij er gevoelig mee prikken. Wat een angel lijkt, is in werkelijkheid een adembuis; die bestaat uit twee holle helften die met haartjes in elkaar grijpen en boven het wateroppervlak worden gestoken. Als je verder naar de lichaamsbouw kijkt worden de overeenkomsten met andere wantsen duidelijk, want daar is de waterschorpioen familie van. Onder de matbruine dekschilden van de volwassen dieren bevindt zich het opvallend rood gekleurde achterlijf, ongetwijfeld een afschrikkleur.

Het Surinaamse neefje van de waterschorpioen, een van de reuzenwaterwantsen (Belostomatidae) die daar ook wel ‘waterkakkerlakken’ worden genoemd, kan meer dan 10 cm groot worden. Onze soort is gelukkig zo groot niet: maximaal zo’n 33 mm inclusief de adembuis. En waterschorpioenen doen nuttig werk: ze eten muggenlarven en andere kleine waterdieren, maar ook larven van amfibieën en kleine vissen. Goed voor het natuurlijk evenwicht, maar minder geslaagd voor de tuinvijver.

 

'Ons Eigen Hout: Veldesdoorn'. 2020 (3)

Vroeger lette ik niet zo op bomen. Ze waren er gewoon, zoals de beuk in onze achtertuin. Pas als je zelf een tuin krijgt die een boom heeft of daarom vraagt begint de belangstelling.

Nu moesten wij laatst een haag. Geen beuk natuurlijk, want naar mijn opvatting moet dat toch vooral een boom blijven. Ook geen haagbeuk, want die vind ik op de een of andere manier saai – behalve als boom. Het werd veldesdoorn, om onduidelijke reden ook wel Spaanse aak geheten. Niet omdat veldesdoorn nu zo’n oude favoriet was, integendeel, wij hadden voor onze Arnhemse tuin zo’n uiterst saai gemeentehaagje van veldesdoorn, met veel meeldauw.

Maar bij onze buurman Jaap staat een gezonde haag van 1.80 hoog, vrij smal, strak gesnoeid, toch al minstens dertig jaar oud. En geen spoortje van meeldauw! Bij ons staat er nu ook een, als vervanger van gammele en steeds lelijker wordende vlechtschermen. De struikjes zijn als spillen geplant, nu na twee jaar goed op hoogte en op een stukje na vrijwel dicht. Lichtrood uitlopend blad en twijgjes maken hem mooi, de gele herfstkleur dito, de tweejarige takken hebben fraaie kurklijsten. Voor mij het ideale haaghout.

 

‘Ons Eigen Geheim: Een mooie tuin?’. 2024 (4)

Om het maar direct te verklappen: mooie tuinen vind ik meestal saai, dus voor mij hoeft dat niet. Na veel vallen en opstaan hebben we nu een volkstuin van krap 400 m² die me wel bevalt: een paar bomen, vrij veel struiken en veel vaste planten, inheemse en wilde, gekochte en zelf uit zaad opgekweekte, veel bloembollen – maar alleen soorten die niet door woelmuizen en dergelijke als tafeltje-dekje worden gezien.

Vormgeving? Hoofdzakelijk functioneel, weinig vormwil, veel ruimte voor spontaniteit en dierlijke medebewoners. Het betekent dat ik ieder jaar weer nieuwe insecten in de tuin tegenkom. Het betekent ook dat onverwacht woekerende planten de zaak soms voor een tijdje overnemen: moerasrolklaver en beemdooievaarsbek bijvoorbeeld, een verrassende combinatie die na enkele maanden radicaal wordt afgemaaid. Overig beheer: planten die zich te enthousiast uitbreiden selectief snoeien en wieden – heermoes, harig wilgenroosje en dergelijke. Medetuiniers vinden het allemaal prachtig, want ik pas de truc toe die ik van Henk Gerritsen heb geleerd: bij dreigend bezoek de graspaden maaien, ‘dan begrijpen ze dat de chaos zo bedoeld is.’

Af en toe spoort overigens mijn vrouw me aan om ook voor háár het gras nog eens te maaien. Iedereen blij!

 

‘Onze Eigen Smaak: Duizendschoon’. 2024 (3)

Ordinair zal ik een plant of bloem niet snel noemen. Paardebloemen, het liefst een wei vol, ik ben er dol op – maar uit mijn rotstuin worden ze verwijderd, want daar kiemen ze te graag. Voor dagkoekoeksbloem geldt hetzelfde; in mei bloeit die massaal, samen met Groot streepzaad. De kleurencombinatie is oogverblindend, maar na de bloei worden ze voor het grootste deel uitgetrokken.

Duizendschoon is in allerlei opzichten een heel ander geval. Het is geen inheemse plant (misschien over 50 jaar), ik zie er niet veel insecten op, de groei is stijf, maar de bloei en de geur! Die zijn zó overdadig dat je ze best ordinair mag noemen. Voeg daarbij dat het altijd een van de goedkoopste snijbloemen was, omdat je er eenvoudig heel veel van kunt kweken, en dat ze daardoor iets vreselijk ouderwets hebben. Toch voorspel ik een opleving in de waardering van duizendschoon: het millefiori-effect van de eindeloze variatie in de tekening en de kleuren van de bloemen is té aantrekkelijk.

Van mijn ovale groentebed met een volledige omranding van hoge duizendschonen heb ik helaas geen foto’s meer, maar u wilt vast wel van mij aannemen dat het een heel opvallend element in mijn half-wilde tuin was. 

 

‘Onze Eigen Natuur: Moerasspiraea’. 2024(4)

Moerasspiraea, Filipendula ulmaria, is een van de mooiste planten van natte, niet al te rijke bodems. In Velserbeek waar we woonden heb ik hem nooit gezien, maar je komt hem in het hele land tegen, behalve op de Veluwe. Hij bloeit rijk en opvallend, met luchtige crèmewitte pluimen en ik wilde hem graag langs de sloot in mijn tuin. Kattestaart, valeriaan, Harig wilgeroosje, zwanebloem, gele lis, watermunt en moerasandoorn waren er al, aan moerasspiraea kon ik niet gemakkelijk komen – totdat ik zaailingen ontdekte in een gekregen biotoopschaal waarin ze echt véél te groot zouden worden. Voorzichtig eruit gehaald en op een bedje gezet. Nu is het een weelderige plantengroep geworden, die zo langzamerhand moet worden ingetoomd, want ze maken flinke worteluitlopers. Volgens de boekjes wordt hij 90-120 cm hoog, in mijn tuin haalt hij gemakkelijk de 1,5 meter.

‘Regina prati’, zoals de plant in oudere kruidenboeken werd genoemd (F: Reine de la prairie, E: Meadowsweet) werd veel als volksmedicijn gebruikt. De bloemen ruiken naar vanille en aspirine, en salicylzuur is inderdaad een van de werkzame stoffen. Jong blad wordt wel gegeten, maar het wordt snel taai als het ouder is. Ook de bloemen zijn bruikbaar in salades, thee en siropen.

 

CANTUA NATUUR EN TUIN

Bakenessergracht 71-C

2011JT Haarlem